Wie vandaag aan Sinterklaas denkt, ziet vaak vrolijke surprises, humoristische gedichtjes en een feest vol gezelligheid. Maar in vroegere eeuwen had het Sinterklaasgedicht een heel ander karakter. In oude notitieboekjes, zoals dat van de Eindhovense notaris Fens uit circa 1892, vinden we gedichten die verre van grappig zijn.

Een treffend voorbeeld is het gedicht “Het arme weesje op St. Nikolaasavond”. Hierin wordt een meisje beschreven dat door koude, lege straten dwaalt, bibberend van kou en angst. Terwijl de winkels fonkelen en anderen zich verheugen op Sint-Nikolaas, staat zij met lege handen en een lege maag. Het is een ontroerend beeld dat de sociale werkelijkheid van de 19e eeuw zichtbaar maakt.

De gedichten van nu draaien om plagerijtjes en creativiteit, maar de traditie van rijm blijft dezelfde. In zekere zin vertellen ook moderne gedichtjes iets over onze tijd: ze laten zien hoe het feest is verschoven van een streng, moraliserend gebruik naar een viering waarin plezier, gelijkheid en familie centraal staan. Beide soorten gedichten weerspiegelen hun tijdsbeeld. Deze gedichten, oud én nieuw, vormen een waardevolle spiegel van maatschappelijke verandering.

Het arme weesje op St. Nikolaasavond

Stil! Wie sluipt daar zo verlaten,

Door weer en wind,

Door de wit besneeuwde straten.

Bibberend dwaalt zij heen en weder,

Ach wat zijn die kleertjes kort!

Treurig zwerft zij heen op en neder,

Niemand vraagt haar wat haar schort.

Luister! Ik meen haar stem te horen,

Lieve Heertje, luidt haar klacht,

Slaat de hoge westertoren,

Waarlijk, waarlijk nu al acht.

’t Enkel denkbeeld doet bij beven,

Naar mijn huis terug te gaan,

Ik ben zo lang reeds uitgebleven,

De oude meester zal mij slaan.

Neen, ik wil nog langer blijven,

Tot de kille hageljacht,

Eind’lijk mij van straat zal drijven,

Ik weet toch nu al wat mij wacht.

Zie dat vriend’lijk gaslicht stralen,

In die winkels rij aan rij,

Koopt wat, roept men honderd malen,

Welk een bittere spotternij.

Kijk eens letters, heiligmakers,

Speelgoed, kleren al in ’t rond,

Zilveren kommen, gouden akers,

Boa’s hé, wat koesterend bont.

Ik bezit geen enkele stuiver,

Droge kruimels anders niet,

Alles smeult, ik smacht, ik huiver,

En geen sterveling die het ziet.

Licht blinkt ginder door de ramen,

Daar zal Sint Nikolaasje zijn,

Met zijn mars vol suikerwaren,

En zijn zak vol marsepein,

En zie eens wat alle buren,

Staan daar voor dat herenhuis,

Door de ruiten heen te gluren.